33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklaver:
stiǝn[klaver] (K314p Kwaadmechelen)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
20654 |
witte kool |
witte kool:
wetə koͅlə (K314p Kwaadmechelen),
wetə kuələ (K314p Kwaadmechelen),
witte koul (K314p Kwaadmechelen)
|
[Goossens 1b (1960)]een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)]
I-7
|
24280 |
witte kwikstaart |
kwikstaart:
kwikstet (K314p Kwaadmechelen),
kwikstɛt (K314p Kwaadmechelen),
kwitstet (K314p Kwaadmechelen),
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kwetstɛt (K314p Kwaadmechelen)
|
kwikstaart [N P (1966)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18618 |
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje |
neepjesmuts:
nepkesmuts (K314p Kwaadmechelen),
cf. 033a.
neͅpkəsmøts (K314p Kwaadmechelen),
witte koof:
wetəkuəf (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)] || neepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18617 |
witte muts met sierkrans en afhangende linten |
huivenkar:
høͅvəkar (K314p Kwaadmechelen)
|
muts, grote witte ~ waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen {afb} [poffer-, kröl-, frul-, knip-, greute muts] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24884 |
witte waterkers |
ranonkel:
rənonkələ (K314p Kwaadmechelen),
ranonkels:
rǝnǫŋkǝls (K314p Kwaadmechelen)
|
Rorippa nasturtium-aquaticum (L.) Hayek Niet meer zo algemeen voorkomende plant van 10 tot 90 cm hoog met een slappe holle, kantige stengel, die aan de voet vaak kruipend is en daar wortelt. De plant groeit aan sloten en beken en heeft bovenaan de stengels groene vruchtjes in de vorm van 2 cm grote boontjes. De kleine witte bloempjes aan de top van de stengel bloeien van mei tot september. Ook in cultuur als groente. De oude botanische naam ervan is Nasturtium officinale R.Br. [A 51, 39; monogr.] || witte waterkers [DC 51 (1976)]
I-5, III-4-3
|
24574 |
witte waterlelie |
waterlelie:
-
wa͂tərleli (K314p Kwaadmechelen)
|
witte waterlelie [DC 49a (1974)]
III-4-3
|
25529 |
witte, buitenlandse bloem |
canadees:
kanadēs (K314p Kwaadmechelen)
|
De bakkwaliteit van bloem gemalen van harde tarwe is beter dan die van bloem ge-malen van zachte tarwe (Schoep blz. 7). Hetzelfde geldt voor de rogge. Omdat in het algemeen de buitenlandse tarwe en rogge harder zijn dan de inlandse, kan men zeggen dat de buitenlandse bloem een betere bakkwaliteit heeft dan de inlandse bloem. [N 29, 15b; N 29, 16]
II-1
|
28816 |
wol |
wol:
wǫl (K314p Kwaadmechelen)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
30197 |
wolfsdak |
vlaanders dak:
vlɛ̃ndǝrs˱ dak (K314p Kwaadmechelen)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|