e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
broodkar broodkar: bruwǝtkār (Kwaadmechelen) Kar waarmee de bakker of bakkersknecht het brood bezorgt. Vroeger gebeurde dat rondbrengen met de hondekar, aldus de informanten van L 292 en L 377. [N 29, 99b; monogr.] II-1
broodkorst kant: %%meervoud%%  kānʔǝ (Kwaadmechelen) De broodkorst aan de beide uiteinden van het brood. [N 29, 55; monogr.] II-1
broodmes broodmes: bruətmɛs (Kwaadmechelen) mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)] III-2-1
broodoven oven: ōvṇ (Kwaadmechelen), ōvǝ (Kwaadmechelen), ōvǝn (Kwaadmechelen) De diverse vragen vroegen in het algemeen naar "de oven" en niet specifiek naar "de broodoven" afgezien van N 29, 1a. Het merendeel van de antwoorden slaat op de oven aan huis of op de boerderij. Meer specifieke ovens zullen in de bakkerij gebouwd zijn. De königswinteroven is een oven gemaakt van grote blokken steen afkomstig uit königswinter. De vloer bestaat uit twee grote blokken. Deze oven is voorzien van drie kanalen (pijpen) die boven het gewelf zijn aangebracht. Kanalen voeren de rook van achter de oven boven over het gewelf naar voren waardoor de trek van het vuur veel beter regelbaar wordt gemaakt (z. wbd ii afl. 1 blz. 62). [N 29, 1a; N 5, 135; RND, 57; S 27; Wi4; L 12, 8; L 40, 13b; L 40, 14; L A 2, 277; monogr.] II-1
broodpap roggepap: Syst. IPA  ro̞gəpáp (Kwaadmechelen) Pap met stukjes roggebrood (pap met vuurstenen?) [N 16 (1962)] III-2-3
broodrek rek: rek (Kwaadmechelen) De houten stellage waarop het brood wordt weggezet. De woordtypen "broodkar", "broodwagen", "moeldedek", wijzen op het gebruik van iets anders dan een houten stellage of plank om het brood op neer te leggen. [N 29, 53] II-1
broodslot rand: rānt (Kwaadmechelen) De plaats waarde uiteinden van de opgerolde deegplak over elkaar vallen. [N 29, 56; monogr.] II-1
brug brug: bryg (Kwaadmechelen) brug [RND] III-3-1
bruine gebreide dameskous bruine gestrokken kous: brèùn gestroeʔə kèùse (Kwaadmechelen), brøͅngəstruʔəkøͅsə (Kwaadmechelen) dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)] III-1-3
brullen brullen: brølǝ (Kwaadmechelen) Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11