21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
huissier (K314p Kwaadmechelen),
ussier (K314p Kwaadmechelen)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
21310 |
dief |
dief:
dief (K314p Kwaadmechelen)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
dīp (K314p Kwaadmechelen)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
19087 |
diepzinnig |
diepzinnig:
h is diepzinnig (K314p Kwaadmechelen)
|
Hij is diepzinnig. [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
24300 |
dier, beest |
beest:
ook in ZND 23, 009
best (K314p Kwaadmechelen)
|
dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bil:
bil (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dijk (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen,
K314p Kwaadmechelen),
dęi̯k (K314p Kwaadmechelen),
gracht:
gracht (K314p Kwaadmechelen)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
33520 |
dik sap van steenvruchten |
gom:
IPA, omgesp.
goͅm* (K314p Kwaadmechelen)
|
stijf geworden sap uit steenvruchte (kriekskesspouw, vogelesnot, most, gom, snot, spek, vogelhum, koekoeksbrood, vogelteer). [N 82 (1981)]
I-7
|
20532 |
dik worden |
dijen:
di?ə (K314p Kwaadmechelen),
stijven:
stēͅvə (K314p Kwaadmechelen)
|
dik worden; Hoe noemt U: Dik worden, gezegd van b.v. pap (dijen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20714 |
dikke boterham |
dikke, een -:
Syst. IPA
nən deʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|