33802 |
achterknie |
achterknie:
axtǝrkni (K314p Kwaadmechelen)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
domband:
dǫmbɛ̄nt (K314p Kwaadmechelen
[(mv -ban)]
)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
32642 |
achterploeg |
achterploeg:
áxtǝr[ploeg] (K314p Kwaadmechelen)
|
Het achterste deel van een rad- of karploeg, dat de ploegboom, het ploeglichaam en de staart omvat. [N 11, 31.II.1; N 11A, 100b]
I-1
|
31585 |
achterschijf |
rondelle:
rǫnde̜l (K314p Kwaadmechelen)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
axtǝrø̜t (K314p Kwaadmechelen),
hof:
hoͅf (K314p Kwaadmechelen),
terug:
trøx (K314p Kwaadmechelen)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteruitgaon (K314p Kwaadmechelen),
achtəruət gaon (K314p Kwaadmechelen),
teruggaan:
teruggoun (K314p Kwaadmechelen),
terugtrekken:
terugtrekken (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|
33854 |
achteruittrappen |
slaan:
slǭi̯n (K314p Kwaadmechelen)
|
Met één of beide achterpoten achterwaarts trappen. [JG 1a; N 8, 70a en 72]
I-9
|
34584 |
achterwand |
achterste schoft:
axtǝrstǝ sxǫft (K314p Kwaadmechelen)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
17630 |
adamsappel |
adamsappel:
adamsappel (K314p Kwaadmechelen)
|
adamsappel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24438 |
adder |
adder:
IPA
adər (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u een slang met een verlengde hals, een korte gedrongen romp en een korte staart. De snuit heeft een vlakke bovenkant. Het schubbenkleed is zwart of donkergrijs met een zigzagstreep over de rug en een X-teken op de kop. Zijn lengte is tot 70cm ( [N 83 (1981)]
III-4-2
|