20324 |
dood (bn.) |
dood:
duət (K314p Kwaadmechelen),
dôôt (K314p Kwaadmechelen)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doeët (K314p Kwaadmechelen)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doesdskist (K314p Kwaadmechelen),
doeëdskist (K314p Kwaadmechelen)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
znd 33, 38;
doesdskist (K314p Kwaadmechelen),
doeëdskist (K314p Kwaadmechelen)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
beste kleren:
met het beste stel kleren waarover hij\\zij beschikte
beste kleren (K314p Kwaadmechelen),
doodshemd:
duwətshøm (K314p Kwaadmechelen),
lang wit hemd:
zeer lang wit hemd (K314p Kwaadmechelen)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)]
III-2-2
|
17787 |
doof |
doof:
his zoe doeëf as ne pot (K314p Kwaadmechelen)
|
hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
19590 |
doofpot |
doofpot:
duəfpoͅt (K314p Kwaadmechelen),
grispot:
grispot (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen)
|
doofpot [N 05A (1964)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doefstom (K314p Kwaadmechelen),
doeëfstoem (K314p Kwaadmechelen),
doeëfstom (K314p Kwaadmechelen)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
dooien:
doeiën (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
t slaakt]:
afgande weer, afgaan.
afgà͂ndə (K314p Kwaadmechelen),
doeien.
duiə (K314p Kwaadmechelen)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dōrǝ (K314p Kwaadmechelen),
dǭǝrǝn (K314p Kwaadmechelen)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|