e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dood (bn.) dood: duət (Kwaadmechelen), dôôt (Kwaadmechelen) dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  doeët (Kwaadmechelen) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
doodkist doodskist: znd 33, 38;  doesdskist (Kwaadmechelen), doeëdskist (Kwaadmechelen) een doodkist [ZND 33 (1940)] III-2-2
doodskist doodskist: znd 33, 38;  doesdskist (Kwaadmechelen), doeëdskist (Kwaadmechelen) Doodkist. [ZND 33 (1940)] III-3-3
doodskleed beste kleren: met het beste stel kleren waarover hij\\zij beschikte  beste kleren (Kwaadmechelen), doodshemd: duwətshøm (Kwaadmechelen), lang wit hemd: zeer lang wit hemd (Kwaadmechelen) bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kleding waarmee overledene wordt bekleed [N 23 (1964)] III-2-2
doof doof: his zoe doeëf as ne pot (Kwaadmechelen) hij is zo doof als... (vertaal en vul aan) [ZND 23 (1937)] III-1-1
doofpot doofpot: duəfpoͅt (Kwaadmechelen), grispot: grispot (Kwaadmechelen, ... ) doofpot [N 05A (1964)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
doofstom doofstom: doefstom (Kwaadmechelen), doeëfstoem (Kwaadmechelen), doeëfstom (Kwaadmechelen) Hij is doofstom [ZND 33 (1940)] III-1-1
dooien dooien: doeiën (Kwaadmechelen, ... ), t slaakt]: afgande weer, afgaan.  afgà͂ndə (Kwaadmechelen), doeien.  duiə (Kwaadmechelen) dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] III-4-4
dooier doren: dōrǝ (Kwaadmechelen), dǭǝrǝn (Kwaadmechelen) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12