20399 |
doopdekentje |
doopmanteltje:
i.e. doopmanteltje (RK).
duəpman`əl`jə (K314p Kwaadmechelen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
do.əpkli.ət (K314p Kwaadmechelen)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
20396 |
doopmutsje |
doopmutsje:
duəpmøtskə (K314p Kwaadmechelen)
|
doopmutsje [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
do.əpfűnt (K314p Kwaadmechelen)
|
doopvont [RND]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
batteren (<fr.):
badərṇ (K314p Kwaadmechelen),
dabberen:
dabərṇ (K314p Kwaadmechelen)
|
lopen: met schoenen of klompen door het water lopen [daawele, dabbere, bettere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18327 |
doordeweekse (werk)schort |
blauwe schommelaar:
blaave schŏĕməlèər (K314p Kwaadmechelen),
blāvəsXuməleͅjər (K314p Kwaadmechelen)
|
schort, blauwlinnen (werk) ~ voor door de week [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18671 |
doordeweekse kleren |
`s werkdaagse kleren:
’s werkdaagse kleren (K314p Kwaadmechelen),
`s werkendaagsdingen:
sweͅrə’əndagzdeŋə (K314p Kwaadmechelen)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25635 |
doormidden snijden van beschuitbollen |
kappen:
kapǝ (K314p Kwaadmechelen)
|
[N 29, 62a; N 29, 62b]
II-1
|
33167 |
doorschieter |
doorwas:
dørwas (K314p Kwaadmechelen)
|
Aardappelstruik waaraan zich door overmatige groei steeds nieuwe scheuten en aardappeltjes vormen. [N 12, 9; monogr.]
I-5
|
20848 |
dopen |
dopen:
do.əpən (K314p Kwaadmechelen, ...
K314p Kwaadmechelen),
e van de
e kint doeëpe (K314p Kwaadmechelen),
soppen:
sopn (K314p Kwaadmechelen)
|
doopen (dopen) [RND] || dopen [RND] || Een kind dopen. [ZND 23 (1937)] || indopen van het brood b.v. in de koffie: soppen [N 08 (1961)]
III-2-3, III-3-3
|