id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20499 | drinken | blussen: bløsə (Kwaadmechelen), lessen: leͅsə (Kwaadmechelen) | drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)] III-2-3 |
34333 | drinken bij de zeug | lotsen: lotsǝ (Kwaadmechelen) | Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12 |
19574 | drinkglas | pint: pent (Kwaadmechelen), pint (Kwaadmechelen) | drinkglas [RND] || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1 |
19562 | drinkglas met voet | kapper: kapper (Kwaadmechelen) | drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1 |
33672 | drinkkuil in de wei | drinkkot: dreŋkot (Kwaadmechelen) | Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8 |
20564 | droesem | dik: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m dik (Kwaadmechelen), droes: drūs (Kwaadmechelen) | droesem [ZND 23 (1937)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)] III-2-3 |
32904 | drogen, droog worden (van gemaaid gras) | dlw)ø̜ø̜: vǝrstørǝvǝn (Kwaadmechelen) | Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3 |
20507 | dronkaard | zatlap: zatlap (Kwaadmechelen) | dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)] III-2-3 |
25232 | droog blijven | droog blijven: dryəx bleͅvə (Kwaadmechelen), openblijven: opə bleͅvə (Kwaadmechelen), t blijft over]: ət trɛkt tøͅjər (Kwaadmechelen) | droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] || droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)] III-4-4 |
25128 | droog weer | droog: drûûch (Kwaadmechelen), Algemene opmerking: lijst omgespeld volgens IPA! dryəx (Kwaadmechelen) | droog [DC 45 (1970)], [RND] III-4-4 |