e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Kwaadmechelen

Overzicht

Gevonden: 3537
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geitestal geitestal: gāʔǝ[stal] (Kwaadmechelen) De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.] I-6
gek dwaze: dwouze (wilde) (Kwaadmechelen) dwaas". Uitspraak + betekenis [ZND 33 (1940)] III-1-4
geknotte wilg stronk: strunk (Kwaadmechelen, ... ), stronkbol: strunkbol (Kwaadmechelen, ... ) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3
gekraagde roodstaart roodstaart: doorgaans Frings, soms eigen spelling  ruətsteͅt (Kwaadmechelen) gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
gekruld haar krullenhaar: krollehower (Kwaadmechelen) gekruld haar [N 10 (1961)] III-1-1
geld geld: geͅlt (Kwaadmechelen), gɛlt (Kwaadmechelen), ik ze me geld kwijt (Kwaadmechelen), jest geld hemmen um te betalen (Kwaadmechelen), xɛld (Kwaadmechelen), zen: e van pen  k zen me geld kwijt (Kwaadmechelen) geld [RND], [ZND A1 (1940sq)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] III-3-1
gele kwikstaart koehoedertje: doorgaans Frings, soms eigen spelling  køjhyjərʔjə (Kwaadmechelen) kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] III-4-1
gele lupine lupinen: lø`pīnǝ (Kwaadmechelen) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5
gelijken (op) gelijken: gelijken (Kwaadmechelen, ... ) gelijken [ZND 25 (1941)] III-4-4
geloof geloof: Hij het ze geluuf verloure (Kwaadmechelen) Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)] III-3-3