24160 |
grauwe gors |
kantschrijver:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
kāntsxrēͅvər (K314p Kwaadmechelen)
|
grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24161 |
grauwe klauwier |
hagebontekster:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
hagəboͅnteͅkstər (K314p Kwaadmechelen)
|
grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
vliegenvanger:
doorgaans Frings, soms eigen spelling
vligəvaŋər (K314p Kwaadmechelen)
|
grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17886 |
graven |
graven:
graoven (K314p Kwaadmechelen)
|
graven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33657 |
grenssteen, grenspaal |
scheepaal:
sxiǝpǭl (K314p Kwaadmechelen)
|
De steen of paal die de grens tussen akkers aangeeft. Langs de grenzen van landerijen worden meest op de hoeken, maar ook op verschillende plaatsen elders dergelijke dikke stenen of palen geplaatst als grensmerkteken. [N 11, 9; JG 1b, 1c, 2c; L 35, 87; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
voordeel:
vyǝl (K314p Kwaadmechelen
[(tot 2 m breed)]
),
vȳi̯ǝl (K314p Kwaadmechelen)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
20645 |
griesmeelpudding |
semoule (fr.):
Syst. IPA
smøl (K314p Kwaadmechelen)
|
Crème van griesmeel, griesmeelpudding (semoel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19024 |
grijns |
grimas:
grimas (K314p Kwaadmechelen)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
klampen:
IPA
klāmʔə (K314p Kwaadmechelen)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kuren (K314p Kwaadmechelen),
zotte streek:
ook materiaal znd 29, 16
zotte streeë (K314p Kwaadmechelen)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|