19860 |
branden |
branden:
branje (L379p Laak),
de kachel brantj (L379p Laak)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brenjer (L379p Laak)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandjhout (L379p Laak),
brantjhoͅu̯t (L379p Laak)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (L379p Laak),
netel:
nētǝl (L379p Laak)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
dręi̯f (L379p Laak)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
strikken:
strikke (L379p Laak)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
24475 |
brem |
brem:
brùmme (L379p Laak)
|
brem [Roukens 03 (1937)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
brènge (L379p Laak)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18099 |
breuk |
breuk:
breuk (L379p Laak)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveir (L379p Laak)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|