33673 |
graszode |
ris:
res (L379p Laak)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L379p Laak)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (L379p Laak)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
24715 |
groeien, wassen |
bedijen:
bedieje (L379p Laak)
|
bedijen [SGV (1914)]
III-4-3
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
gruintevrouw (L379p Laak)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
groaf (L379p Laak)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ē̜rt (L379p Laak),
grond:
gronjtj (L379p Laak),
grunjtj (L379p Laak)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
20346 |
grootmoeder |
grootmoeder:
grootmoder (L379p Laak)
|
grootmoeder [SGV (1914)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
greujde (L379p Laak)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
hoop:
houp (L379p Laak),
hopen (mv.):
huip (L379p Laak)
|
hoop [SGV (1914)] || hoopen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|