18046 |
haarenkelen |
(zich) stoten:
stōtǝ (L379p Laak),
zijn enkel kapot stoten:
ziene ènkel kapot stoote (L379p Laak)
|
De enkels bij het stappen tegen elkaar strijken of slaan, zodat ze verwond geraken. [L 1, a-m; N 8, 71, 72, 78a, 79 en 84d; S 8] || zijn enkel stuk stoten bij het lopen [SGV (1914)]
I-9, III-1-2
|
32887 |
haarhamer |
haarhamer:
hārhāmǝr (L379p Laak)
|
De haarhamer is een vrij zware (ongeveer anderhalve kilo) ijzeren hamer met een korte houten steel, die speciaal wordt gebruikt om te haren. Het ijzeren deel loopt doorgaans aan beide kanten (soms aan één kant) uit in een scherpe bek van 3 à 4 mm. breed, die wel de baan wordt genoemd. De zuiverheid van deze baan is van belang om goed te kunnen haren. Van tijd tot tijd wordt de baan van de bek door de smid weer bijgesteld. Zie afbeelding 7b, nummer 1. [N 18, 86; JG 1a, 1b, 2c; L 1 a-m; L 26, 4; S 12; add. uit N 11, N 14, 131; N 15; N 27; A 4, 28; A 23, 16; L 20, 28; Lu 1, 16; mongr.]
I-3
|
17750 |
haarvlecht |
vlecht:
vlecht (L379p Laak)
|
vlecht [SGV (1914)]
III-1-1
|
20782 |
haas |
haas:
haas (L379p Laak),
hazen (mv.):
haze (L379p Laak),
zandhaas:
zandjhaas (L379p Laak)
|
haas [SGV (1914)] || hazen [SGV (1914)] || zandhaas [SGV (1914)]
III-4-2
|
18994 |
haastig |
haastig:
haostig (L379p Laak)
|
haastig [SGV (1914)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
ektis:
êktes (L379p Laak)
|
(muur)hagedis [SGV (1914)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hachele (L379p Laak)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hachelstein (L379p Laak)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hachel (L379p Laak)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ǫwgǝ (L379p Laak)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|