17814 |
laten |
laten:
laote (L379p Laak)
|
laten [SGV (1914)]
III-1-2
|
25036 |
lawaai maken |
leven maken:
lêve make (L379p Laak)
|
lawaai maken [SGV (1914)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
leven:
lêve (L379p Laak)
|
lawaai [SGV (1914)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
leegloper:
leegluiper (L379p Laak)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlōjǝr (L379p Laak)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L379p Laak)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leeuw (L379p Laak)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
17815 |
leggen |
leggen:
lekke (L379p Laak)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17643 |
lende |
lende:
lìnje (L379p Laak)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L379p Laak)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|