18051 |
litteken |
lijkteken:
liekteike (L379p Laak),
lijnteken:
li:nteikən (L379p Laak)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
17688 |
long |
long:
long (L379p Laak),
longe (L379p Laak)
|
long [SGV (1914)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24846 |
loof |
blader:
blajer (L379p Laak),
loof:
louf (L379p Laak)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
lōj (L379p Laak)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lōjǝ (L379p Laak)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
25864 |
loonstoken |
loonstoken:
loonstoken (L379p Laak)
|
Stroop fabriceren tegen betaling. In L 295 bracht de boer fruit, bieten en lege potten. Hij kreeg de met stroop gevulde potten terug en betaalde het loon aan de stroopstoker. [N 57, 3a]
II-2
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
laot (L379p Laak)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (L379p Laak)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
25217 |
luchtx |
lucht:
loecht (L379p Laak)
|
lucht [SGV (1914)]
III-4-4
|