26514 |
scheiplank |
schei(d)plankje:
sxęjplāŋkjǝ (L288b Laar)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schêldje (L288b Laar),
schobben:
schobbe (L288b Laar),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L288b Laar),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L288b Laar)
|
schelden
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L288b Laar),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L288b Laar),
WB.
uûlevluuëg (L288b Laar),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L288b Laar)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L288b Laar)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L288b Laar)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
scheire (L288b Laar)
|
scheren [DC 38 (1964)]
III-1-3
|
25044 |
schim, schaduw, glimp |
schim:
schieëm (L288b Laar),
BNO.
scheêm (L288b Laar)
|
schim, schaduw, glimp
III-4-4
|
26502 |
schoen |
schoen:
schoen (L288b Laar)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
šōn (L288b Laar)
|
Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|