24248 |
spotvogel |
tekteguut:
tekteguût (L288b Laar)
|
spotvogel
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
sprieëft (L288b Laar),
sprîêft (L288b Laar)
|
spreeuw
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kàllə (L288b Laar),
spreken:
sprêkə (L288b Laar)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
34409 |
springlap |
bokkenlapje:
bokǝlɛpkǝ (L288b Laar)
|
Lap of stuk zakkenstof onder de buik van een mannelijk schaap gebonden. Hierdoor verhindert men dat de bok kan dekken. [N 19, P 188 add.; monogr.]
I-12
|
24382 |
sprinkhaan |
hooispringer:
hoeëjsprînger (L288b Laar),
sprinkhaan:
sprînkhaan (L288b Laar)
|
sprinkhaan
III-4-2
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
mv.
sproête (L288b Laar)
|
spruiten
I-7
|
33515 |
staakbonen |
staakbonen:
staâkboeën (L288b Laar)
|
stokboon
I-7
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
staakijzer (L288b Laar
[(id)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
stoan (L288b Laar)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
stert (L288b Laar),
stĕrt (L288b Laar)
|
staart [DC 02 (1932)]
III-4-2
|