24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maaj (L288b Laar)
|
made, worm
III-4-2
|
33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
vlegel:
[vlegel] (L288b Laar)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
33113 |
vlegelstok |
geerd:
gę̜i̯rt (L288b Laar)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vluuëgel (L288b Laar)
|
vleugel
III-4-1
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
tirren:
tirre (L288b Laar)
|
ronddraaien ve vlieg
III-4-2
|
19452 |
vliegenraam, hor |
hortje:
hoͅrtjə (L288b Laar, ...
L288b Laar)
|
sierhor voor raam || vliegengaas, hor
III-2-1
|
24499 |
vlier |
vlierenstruik:
flierestroêk (L288b Laar)
|
vlierstruik
III-4-3
|
24392 |
vlinder |
reipstaart:
reipstert (L288b Laar),
snuffelter:
snuffelter’ (L288b Laar)
|
vlinder
III-4-2
|
19277 |
vlug |
geviefd:
gevieftj (L288b Laar),
vlot:
vlot (L288b Laar)
|
vlug || vlug: (moet je nu al weg?) Ja, ik zal moeten voortmaken om op tijd thuis te zijn; zo - loop ik niet meer [DC 39 (1965)]
III-1-4
|