19872 |
afrikaantje |
stinkerd:
stînkert (L288b Laar)
|
Afrikaantje (tagetes patula). De bladeren zijn samengesteld en tevens ovaal. De bloemkorfjes staan op zeer verdikte stelen. Het zijn lage plantjes, welke vaak gebruikt worden voor randen en mozaïek-perken. De bloemen zijn donkergeel, meest met bruin gekle
III-2-1
|
34245 |
afromen |
aflaten:
āflǭtǝ (L288b Laar)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
24848 |
afvallen van bladeren |
ruzelen:
ruûzele (L288b Laar)
|
afvallen v bladeren enz.
III-4-3
|
19429 |
afwasborstel |
siemesop:
sī.məsoͅp (L288b Laar),
sopsieme:
soͅpsī.mə (L288b Laar)
|
afwasborstel
III-2-1
|
33645 |
akker |
akker:
akǝr (L288b Laar)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
24617 |
akkerboterbloem |
boterbloem:
boeëterbloom (L288b Laar)
|
boterbloem
III-4-3
|
24870 |
akkerwinde |
boekweitwinde:
boomstamuiteinde
bógkeswîntj (L288b Laar)
|
akkerwinde
III-4-3
|
24520 |
alsem |
else:
bittere alsem, gebruikt voor elsebitter
aelse (L288b Laar)
|
alsem
III-4-3
|
24297 |
alver |
maasruts:
vis
maasröts (L288b Laar)
|
alvertje (vis)
III-4-2
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
ângel (L288b Laar)
|
angel
III-4-2
|