id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18880 | grijnzen | grijnen: griêne (Laar) | grijnzen III-1-4 |
17541 | groeien | groeien: grø̄i̯ǝ (Laar), grú:jə (Laar), groter worden: groitər wèrrə (Laar) | De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] || groter worden (Je bent nog niet groot genoeg om een flesch wijn leeg te drinken, je moet eerst nog wat groeien en grooter worden.) [DC 03 (1934)] I-4, III-1-1 |
24715 | groeien, wassen | groeien: grujje (Laar), wassen: wasse (Laar) | groeien III-4-3 |
24164 | groenling | groenvink: greunvînk (Laar) | groenling III-4-1 |
33503 | groente, algemeen | groentjes: mv. greuntjes (Laar) | groente I-7 |
20346 | grootmoeder | meuntje: Nederweert meunike (Laar) | grootmoeder III-2-2 |
25004 | grootx | groot: groit (Laar) | groot [DC 03 (1934)] III-4-4 |
19502 | grote schoonmaak | grote poets: gruətə puts (Laar) | grote schoonmaak III-2-1 |
24857 | grote weegbree | keukenblader: vroeger als verpakking, omhulsel van etenswaar kookeblaar (Laar), weegblader: mv. weekblaar (Laar) | weegbree || weegbree, grote — III-4-3 |
25142 | guur, kil en schraal weer | grillig (weer): grellig (Laar), kildig: keldjig (Laar), schraal (weer): schraol (Laar) | guur, kil || schriel, schraal, koud en droog III-4-4 |