19511 |
hengsel |
hengel:
he.ŋəl (L288b Laar)
|
hengsel, handgreep
III-2-1
|
30342 |
hengselduim |
sleep:
(mv)
slęj.pǝ (L288b Laar)
|
Het gedeelte van een duimhengsel, dat op het kozijn of in de muur wordt bevestigd. Het bestaat uit een metalen pin, waarbij aan een uiteinde een oog is aangebracht. Veer en duim worden met behulp van een stift draaibaar aan elkaar vastgemaakt. [N 54, 80c; monogr.]
II-9
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋst (L288b Laar)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
24675 |
herderstasje |
mager mannetje:
maagermen’kes (L288b Laar)
|
herderstasje
III-4-3
|
24894 |
herfst, najaar |
herfst:
Opm. v.d. invuller: zo wordt het ook wel genoemd.
herfst (L288b Laar),
najaar:
noajoar (L288b Laar)
|
herfst (bamis(tijd), natijd, uitgang) [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
19907 |
herfstsering |
kermisbloem:
kêrmesbloom (L288b Laar)
|
floks
III-2-1
|
24877 |
herik |
herik:
haerik (L288b Laar)
|
herik
III-4-3
|
34145 |
herkauwen |
neringen:
nēreŋǝ (L288b Laar)
|
Het eerst niet of nauwelijks gekauwde, in de voormaag gedeeltelijk verteerde voedsel opnieuw verwerken. Zie afbeelding 7. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 4, 13; L 14, 26; L 14, 88; L 20, 13; S 13; monogr.]
I-11
|
24458 |
hermelijn |
fluwijn:
flewiên (L288b Laar)
|
hermelijn, wezel
III-4-2
|
20393 |
het huwelijk ontbinden |
scheiden:
scheî-je (L288b Laar)
|
scheiden
III-2-2
|