19526 |
kookpot |
kasserol:
kastroͅl (L288b Laar)
|
kookpan, braadpan
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
kool:
koeël (L288b Laar),
moes:
moos (L288b Laar)
|
kool || kool, moes
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmusje:
bi-jmöske (L288b Laar, ...
L288b Laar),
mees:
mieës (L288b Laar)
|
koolmees || mees
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolderaap:
koeëlderaap (L288b Laar)
|
koolraap
I-7
|
31225 |
koper |
koper:
kuǝpǝr (L288b Laar)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kuǝpǝrslīǝgǝr (L288b Laar)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|
19582 |
kopje |
bak:
bak (L288b Laar),
tas:
tas (L288b Laar)
|
kopje
III-2-1
|
19325 |
koppig |
raaskoppig:
raosköppig (L288b Laar)
|
koppig, dwars
III-1-4
|
19326 |
koppig zijn |
bokken:
bókke (L288b Laar)
|
koppig zijn
III-1-4
|
26164 |
kopspie |
kopspieën/-spijen:
kǫpspijǝ (L288b Laar)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|