26677 |
oliemolen |
oliemolen:
uǝli[molen] (L288b Laar)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
25087 |
onbelangrijk |
weinig:
weinig (L288b Laar)
|
weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
19395 |
onderkussen, peluw |
hoofdpeluw:
høͅi̯tpø͂ͅleŋ (L288b Laar),
hoofdpulf:
høͅi̯tpøͅləf (L288b Laar, ...
L288b Laar),
høͅi̯tpøͅləft (L288b Laar)
|
hoofdpeluw || peluw onder hoofdkussen
III-2-1
|
19873 |
onderzetter |
treefje:
trīəfkə (L288b Laar)
|
onderzetter
III-2-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
ondeugend:
onduuëgentj (L288b Laar)
|
ondeugend
III-1-4
|
20337 |
ongehuwde moeder |
hegweef:
vgl. "haagwijf"; cf. WNT s.v. "heg - hegge"samenst. "hegweduwe
hekweêf (L288b Laar)
|
ongetrouwde moeder
III-2-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
ontuig:
ōntyx (L288b Laar)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
18990 |
onnozel |
onnozel:
onnuuëzel (L288b Laar)
|
onnozel
III-1-4
|
19267 |
onnozel persoon |
drikus:
driekes (L288b Laar),
ezel:
ieëzel (L288b Laar),
karhengst:
kerhingst (L288b Laar),
sieme:
siême (L288b Laar),
siemesop:
siêmesop (L288b Laar),
sijs:
siês (L288b Laar),
sopsieme:
sopsiême (L288b Laar),
suns:
sûns (L288b Laar),
teut:
täöt (L288b Laar),
zebedeus:
subbedei-jes (L288b Laar),
zubbedei-jes (L288b Laar)
|
dom persoon || ezel (scheldwoord) || goedmoedige onnozelaar || onnozelaar || onnozelaar, sukkelaar || onnozele kerel || onnozele vent || onnozele vent, sufferd || onnozele vrouw || onnozele, sukkelaar
III-1-4
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
onröstig (L288b Laar),
raspelachtig:
raospelechtig (L288b Laar)
|
ongedurig, onrustig || onrustig
III-1-4
|