24508 |
rode bosbes |
hennebeer:
hinnebieër (L288b Laar)
|
vossebes, rode bosbes
III-4-3
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
roeëtmoos (L288b Laar)
|
Rode kool (als plant of gewas)
I-7
|
33487 |
rode renet, sterappel |
binnenroodje:
binneruuëtje (L288b Laar),
sterappeltje:
ster’eppelke (L288b Laar),
wijnappel:
wiênappel (L288b Laar)
|
sterappel || sterappel, rode renet
I-7
|
21733 |
roede |
pezerik:
pēsdǝrek (L288b Laar),
pēzǝrek (L288b Laar)
|
Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.]
I-12
|
26218 |
roedegaten |
asgater:
ās˲gǭtǝr (L288b Laar)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26162 |
roedewiggen |
zijspieën/-spijen:
zęjspijǝ (L288b Laar)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
26196 |
roegewant |
gevlucht:
gǝvløxt (L288b Laar)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
24235 |
roek |
schurftkraai:
schörreftkrej (L288b Laar)
|
roek
III-4-1
|
21362 |
roepen |
roepen:
rope (L288b Laar)
|
roepen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
19976 |
roepnaam van de hond |
zoek:
eieg.: roepnaam bij kinderen
soek (L288b Laar)
|
hond
III-2-1
|