26064 |
windluiken, waterdeuren |
waterdeuren:
wātǝrdø̄rǝ (L288b Laar)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpulf:
wentpølǝf (L288b Laar)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L288b Laar),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L288b Laar)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L288b Laar)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mǭrǝ (L288b Laar)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L288b Laar),
wis:
wes (L288b Laar)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|
32464 |
wis van bepaalde soort |
amerikaantje:
amerikāntjǝ (L288b Laar),
duitse dot:
dø̜jtsǝ dǫt (L288b Laar),
franse rode:
fransǝ rōj (L288b Laar),
lintje:
le.ntjǝ (L288b Laar),
vlaamse rode:
vlāmsǝ rōj (L288b Laar),
weda:
wēdā (L288b Laar
[(meervoud: wēdās)]
),
zwarte driebast:
zwartǝ dribast (L288b Laar)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.]
II-12
|
32497 |
wissen weken |
weken:
węjkǝ (L288b Laar)
|
De wissen in water onderdompelen om ze soepeler te maken. Grauwe wissen dienen, afhankelijk van de omstandigheden, één √† twee weken te weken, witte wissen en buffwissen één √† twee uur. [N 40, 20; monogr.]
II-12
|
34538 |
wit van het ei |
wit:
wet (P167p Laar)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
33600 |
witlof |
brussels lof:
brussels louf (L288b Laar),
lof:
loûf (L288b Laar),
suikerij:
sókkeri-j (L288b Laar)
|
witlof
I-7
|