24128 |
boomleeuwerik |
heiliewerk:
hejlieëwêrrek (L288b Laar)
|
boomleeuwerik
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
boomboks:
de dikke zijde
boumbóks (L288b Laar),
poest:
ook: wortelstronk
poêst (L288b Laar),
strobbel:
stróbbel (L288b Laar)
|
boomstronk || stronk || uiteinde ve boomstam
III-4-3
|
32422 |
boordmes |
opsnijmesje:
ǫpsnejmɛskǝ (L288b Laar)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaot (L288b Laar),
narrig:
narrig (L288b Laar),
spoors:
spuûrs (L288b Laar)
|
boos || boos, kortaf || kwaad, boos
III-1-4
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (L288b Laar)
|
etensbord
III-2-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L288b Laar),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L288b Laar),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L288b Laar)
|
borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrst (L288b Laar)
|
Elk van de korte, zware balken door de askop, waaraan lange dunne balken met daaraan de hekwerken, bevestigd worden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1d; A 42A, 61; Sche 31]
II-3
|
26017 |
borstnaald |
naald:
naald (L288b Laar)
|
De balk die loodrecht door het midden van het stormeinde is bevestigd. Zie ook afb. 14. [N O, 44b; A 42A, 86 add.]
II-3
|
24131 |
bosrietzanger |
korenfluiter:
koeërefluiter (L288b Laar),
korenmusje:
koeëremöske (L288b Laar),
korenteut:
koeëretäöt (L288b Laar)
|
bosrietzanger
III-4-1
|