e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Laar

Overzicht

Gevonden: 1547
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
den den: den (Laar) denneboom III-4-3
denken denken: dinke (Laar), dînke (Laar) denken || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] III-1-4
dennenappel dennenknop: denneknop (Laar) denneappel III-4-3
dennennaalden spangen: mv.  spânge (Laar) dennenalden III-4-3
deugniet deugeniet: duuëgeneet (Laar), duivelskind: duûvelskîntj (Laar), hozenbengel: hoozebîngel (Laar), plevuuter: plevuuter (Laar), saro: saaroo (Laar), stuk vreten: stök vrieëte (Laar) deugniet || ondeugend kind || rakker, deugniet III-1-4
deur deur: dȳǝr (Laar) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deurkruk, deurklink klink: kle.ŋk (Laar) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
dier, beest dier: deer (Laar) dier III-4-2
dinsdag dinsdag: (meervoud: dieënsdige).  dieënsdig (Laar), (meervoud: dieënzige).  dieënzig (Laar), BNO.  deenzig (Laar), deênsdig (Laar) dinsdag III-4-4
dochter dochter: op de o nog een accent grave  dŏchtər (Laar) dochter [DC 03 (1934)] III-2-2