19590 |
doofpot |
doofpot:
doͅu̯fpoͅt (L288b Laar)
|
doofpot, aarden of koperen potwaarin de gloeiende kool of aomere uit de bakoven werden opgevangen, met het deksel werd de lucht afgesloten om het doven te veroorzaken
III-2-1
|
34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (P167p Laar),
door:
dø̄ǝr (P167p Laar)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20206 |
door zwangerschap gedwongen huwelijk |
moetje:
mótje (L288b Laar)
|
meisje dat moet trouwen omdat het in verwachting is
III-2-2
|
24477 |
doorn, stekel |
doorn:
doeëre (L288b Laar)
|
doorn
III-4-3
|
20101 |
doornhaag |
doornenheg:
duuërhek (L288b Laar)
|
doornhaag
III-2-1
|
30461 |
doorslag, drevel |
drijver:
drī.vǝr (L288b Laar)
|
Stalen stift met aan de onderzijde een enigszins kegelvormig uiteinde, waarmee men de koppen van spijkers in het hout drijft. [N 54, 139b; monogr.]
II-9
|
32391 |
dopbeitel, guts |
dopbeitel:
dǫp˱bęjtǝl (L288b Laar),
dopper:
dǫpǝr (L288b Laar)
|
Stalen beitel van ongeveer 20 cm lengte met een snede in de vorm van een halve cilinder. De dopbeitel wordt aangedreven met de heulbankhamer en dient om een eerste uitholling in de ruw bewerkte klomp te maken. Zie ook afb. 240. [N 97, 21; A 29a, 7b; monogr.; Bakeman 8]
II-12
|
20398 |
dopeling |
kosterkindje:
wordt ook gezegd tegen een kind dat nog duimt
kösterkintje (L288b Laar)
|
dopeling
III-2-2
|
20848 |
dopen |
soppen:
soppe (L288b Laar, ...
L288b Laar)
|
indopen van brood in koffie || stukjes brood in vet(uit spek gebraden) dopen
III-2-3
|
24753 |
dophei |
toethei:
erica
toothej (L288b Laar)
|
dophei
III-4-3
|