32254 |
kwast, noest |
knar:
knar (L288b Laar)
|
Een onregelmatigheid in de houtstructuur van een boom. Kwasten ontstaan op plaatsen waar zich een tak bevindt of heeft bevonden. Zie ook afb. 204. Vgl. voor het woordtype aast ook het Hgd. Ast. [N E, 1; N 50, 76f; N 75, 97a-b; monogr.]
II-12
|
24880 |
kweek |
puinen:
mv.
puîne (L288b Laar)
|
kweekgras
III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kweepeer:
kwieëpaer (L288b Laar)
|
kweepeer
I-7
|
24807 |
kwijnen van een plant |
kwelen:
kwaele (L288b Laar, ...
L288b Laar)
|
kwijnen ve plant || kwijnen ve plant, vergaan
III-4-3
|
18301 |
laars tot of boven de knie |
stevel:
stēvələ (L288b Laar)
|
Hoe noemt men de laarzen (die tot of boven de knie reiken)? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
19138 |
lachen |
lachen:
lache (L288b Laar)
|
lachen
III-1-4
|
33702 |
lage, natte plekken in moeras |
kuil:
kūl (L288b Laar),
ven:
vɛn (L288b Laar)
|
De lager gelegen delen in een moeras waarin steeds water staat. [N 27, 21b]
I-8
|
18147 |
lam |
lammetje:
lɛmkǝ (L288b Laar),
lɛmǝkǝ (P167p Laar)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
34412 |
lammeren |
lammeren:
lamǝrǝ (P167p Laar)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|