26527 |
licht, steenlicht |
licht:
licht (L288b Laar),
vonderwerk:
vǫndǝrwę.rǝk (L288b Laar)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
26538 |
lichtboom |
lichtbalk:
lext˱balǝk (L288b Laar)
|
De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22]
II-3
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kreeg:
kraêf (L288b Laar),
neutelig:
nuuëtelig (L288b Laar),
neutelijk:
nuuëtelik (L288b Laar)
|
kregel, gemelijk, prikkelbaar || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig
III-1-4
|
26540 |
lichtsteen |
lichtsteen:
lexstijn (L288b Laar)
|
Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.]
II-3
|
26539 |
lichttouw, lichtkoord |
licht:
lext (L288b Laar)
|
Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.]
II-3
|
18881 |
liefkozen |
knoefelen:
knoefele (L288b Laar)
|
knuffelen
III-1-4
|
24343 |
lieveheersbeestje |
molentandje:
muuëletêntje (L288b Laar),
pimpernelletje:
pimpernelleke (L288b Laar)
|
lieveheersbeestje
III-4-2
|
26438 |
ligger |
ligger:
ligger (L288b Laar)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
26183 |
lijken |
luiken:
lø̜jkǝ (L288b Laar)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
20186 |
lijkstro |
rekstrooi:
rékstroeëj (L288b Laar),
wijpjes:
altijd mv."; "De kist werd vervoerd op een hoge kar zonder zijplanken. Het stro was bedoeld tegen het schommelen van de kist op de kar, want de wegen waren vroeger slecht
wiepkes (L288b Laar)
|
bosje stro waar de lijkkist op werd gezet || stro onder lijkkist
III-2-2
|