e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Laar

Overzicht

Gevonden: 1547
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
licht, steenlicht licht: licht (Laar), vonderwerk: vǫndǝrwę.rǝk (Laar) De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld] II-3
lichtboom lichtbalk: lext˱balǝk (Laar) De hefboom waaraan aan één uiteinde het lichttouw is bevestigd; met het andere uiteinde is de lichtboom aan het lichtijzer vastgemaakt. Zie ook afb. 85. [N O, 23e; A 42 A , 27; Vds 111; Jan 145; N D, 22] II-3
lichtgeraakt, kregel kreeg: kraêf (Laar), neutelig: nuuëtelig (Laar), neutelijk: nuuëtelik (Laar) kregel, gemelijk, prikkelbaar || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig III-1-4
lichtsteen lichtsteen: lexstijn (Laar) Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.] II-3
lichttouw, lichtkoord licht: lext (Laar) Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.] II-3
liefkozen knoefelen: knoefele (Laar) knuffelen III-1-4
lieveheersbeestje molentandje: muuëletêntje (Laar), pimpernelletje: pimpernelleke (Laar) lieveheersbeestje III-4-2
ligger ligger: ligger (Laar) De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] II-3
lijken luiken: lø̜jkǝ (Laar) De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.] II-3
lijkstro rekstrooi: rékstroeëj (Laar), wijpjes: altijd mv."; "De kist werd vervoerd op een hoge kar zonder zijplanken. Het stro was bedoeld tegen het schommelen van de kist op de kar, want de wegen waren vroeger slecht  wiepkes (Laar) bosje stro waar de lijkkist op werd gezet || stro onder lijkkist III-2-2