24879 |
madeliefje |
meizoentje:
meizoentje (L288b Laar),
reugel:
mv.
röggel (L288b Laar),
zoetemeitje:
zeutemeike (L288b Laar)
|
madeliefje || madeliefjes
III-4-3
|
19110 |
maken |
maken:
máákə (L288b Laar)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
26638 |
malooi |
zak:
zák (P167p Laar)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
26825 |
mand |
ben:
bɛn (L288b Laar)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
korver:
kø̜rvǝr (L288b Laar),
mandenmaker:
ma.ŋǝmē̜kǝr (L288b Laar)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
32495 |
mandenmakersschaar |
korfscheer:
kǫrǝfsxīǝr (L288b Laar)
|
Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.]
II-12
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L288b Laar)
|
mangel
III-2-1
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stīr[kalf] (L288b Laar)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L288b Laar),
ram:
ram (L288b Laar),
weer:
węi̯r (P167p Laar)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|