e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Laar

Overzicht

Gevonden: 1547
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
madeliefje meizoentje: meizoentje (Laar), reugel: mv.  röggel (Laar), zoetemeitje: zeutemeike (Laar) madeliefje || madeliefjes III-4-3
maken maken: máákə (Laar) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
malooi zak: zák (Laar) De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.] II-3
man, manspersoon man: mân (Laar) man III-2-2
mand ben: bɛn (Laar) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker korver: kø̜rvǝr (Laar), mandenmaker: ma.ŋǝmē̜kǝr (Laar) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mandenmakersschaar korfscheer: kǫrǝfsxīǝr (Laar) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
mangel, wringer mangel: ma.ŋəl (Laar) mangel III-2-1
mannelijk kalf stierkalf: stīr[kalf] (Laar) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Laar), ram: ram (Laar), weer: węi̯r (Laar) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12