21038 |
meel |
meel:
mēǝl (P167p Laar),
mę̄l (L288b Laar)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (L288b Laar)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
24421 |
meelmijt |
memel:
mv.
meemele (L288b Laar)
|
meelluis
III-4-2
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pīp (L288b Laar)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
kalander:
klander (L288b Laar)
|
meelworm
III-4-2
|
24209 |
meerkoet |
bleshoen:
bleshoon (L288b Laar),
meerkoet:
maerkoet (L288b Laar)
|
meerkoet
III-4-1
|
24210 |
meeuw algemeen |
meeuw:
mieëw (L288b Laar)
|
meeuw
III-4-1
|
24331 |
meikever |
koning:
kuuëning (L288b Laar),
mulder:
mölder (L288b Laar),
predikant:
prittekânt (L288b Laar)
|
meikever
III-4-2
|
20309 |
meisje |
maagdje:
maechtje (L288b Laar),
pul:
pöl (L288b Laar)
|
meisje
III-2-2
|
20366 |
meisje met wie een jongen verkering heeft |
geliefde:
geleêfdje (L288b Laar)
|
geliefde, liefje
III-2-2
|