id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19278 | onrustig | onrustig: onröstig (Laar), raspelachtig: raospelechtig (Laar) | ongedurig, onrustig || onrustig III-1-4 |
20814 | ontbijtkoek, peperkoek | peperkoek: Verklw. paeperkukske Deze werd veel cadeau gegeven als men op kraamvisite ging. Peperkoek bevordert de ontlasting paeperkook (Laar) | peperkoek III-2-3 |
34151 | onvruchtbare koe | brul: brøl (Laar), guste koe: gø̜stǝ kǫu̯ (Laar) | In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11 |
25119 | onweersbui | donderschoer: ⁄n dônderschoôr (Laar), schoer: schoôr (Laar) | donderbui, onweersbui III-4-4 |
25176 | onweerx | onweer: (meervoud: ónwaere; verkleinwoord: ónwaerke). onwaer (Laar) | onweer III-4-4 |
20736 | ooftvlaai | ooftenvlaai: oôftevlaaj (Laar), Verklw. oeëftevlaetje oeëftevlaaj (Laar) | vlaai met spijs van gedroogde peren III-2-3 |
28875 | oog van de naald | oog: ǫwx (Laar) | De opening van de naald waardoorheen men de draad steekt. [N 59, 11b; Gi 1.IV, 13b; monogr.] II-7 |
17595 | ooglid | lipje van het oog: lupke van ut aug (Laar), oogklep: augklep (Laar) | Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)] || Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)] III-1-1 |
17798 | ooglid: onderste ooglid | lipje van het oog: lupke van ut aug (Laar) | Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)] III-1-1 |
24220 | ooievaar | ooievaar: oeievaar (Laar), oeëjevaar (Laar) | ooievaar [DC 35 (1963)] III-4-1 |