24531 |
plant (alg.) |
plant:
plânt (L288b Laar)
|
plant
III-4-3
|
19417 |
plattebuiskachel |
belgische kachel:
beͅlzə kaxəl (L288b Laar),
berenklauw:
bēͅrəklau̯ (L288b Laar),
berenpoot:
bēͅrəpūət (L288b Laar)
|
kachel met drie poten || plattebuiskachel
III-2-1
|
30558 |
pleisteren |
bezetten:
bǝzɛtǝ (L288b Laar)
|
Een muurvlak of plafond bedekken met een laag metselmortel uit kalk en zand of Portlandcement. Voor fijner werk, vooral binnenhuis, worden muur of plafond eerst bedekt met een laag mortel, vervolgens effen geschuurd en dan overtrokken met een dunne laag pleisterspecie, meestal bestaande uit gegoten kalk en gips. Ook in Q 121 kende men verschillende bewerkingen om een muur te bepleisteren. Als eerste werd op de gemetselde muur met behulp van een speciale troffel, de zogenaamde 'schmeisstroffel' ('šmajstrufǝl'), een laag specie aangebracht. Het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, van voren recht. Men noemde dit: 'in het rauwt zetten' ('en ǝt rǫwt ˲z'tsǝ'). De stucadoor maakte daartoe een mortel aan, bestaande uit 5 delen zand, 1 deel kalk en 1 deel cement, die 'rauhputz' ('rǫwputs') werd genoemd. Nadat de laag was aangebracht werd hij met behulp van een rij glad gemaakt. Wanneer de muur ongeveer veertien dagen had gedroogd, kon men beginnen met de afwerking. Men noemde dit: de muur 'in de witte zetten' ('en dǝr w ̇īsǝ z'tsǝ') of 'in de fijnputz zetten' ('en dǝr fīn-/fajnputs z'tsǝ'). Daarbij werden twee lagen opgebracht. Het opbrengen van de eerste laag werd gedaan met behulp van de troffel en de 'sprahe' ('šprǭǝn'). Vervolgens werd de muur met de plakspaan gladgeschuurd. Voor de laatste laag gebruikte men 'vette spijs' ('v'tǝ špīs'), dus mortel waar veel kalk in was gemengd, zodat die laag ook wel 'de vette' ('dǝr v'tǝ') werd genoemd. Ook deze laag werd weer met de plakspaan verder afgewerkt. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata 'Plafond', 'Plakspaan' en 'Speciebord'. Bij het pleisteren van een plafond werd de pleistermortel met grote kracht tegen de pleisterlatten gedrukt. Het teveel aan pleister dat bij deze werkzaamheden achter de latten terecht kwam, werd in Q 193 'kraal' ('kral') genoemd. Het woord werd ook gebruikt voor het teveel aan specie aan de binnenkant van een spouwmuur (Gronsvelds Woordenboek, pag. 243). [N 32, 37a; N 32, 37b; monogr.]
II-9
|
19088 |
plicht |
plicht:
pli-jcht (L288b Laar)
|
plicht
III-1-4
|
29010 |
plooi |
plooi:
pluǝj (L288b Laar)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
19432 |
pluimenborstel, plumeau |
poezenbezem:
pu.zəbiəsəm (L288b Laar)
|
ragebol van rietpluimen
III-2-1
|
33484 |
plukken, van fruit |
afplukken:
aafplökke (L288b Laar)
|
afplukken
I-7
|
19425 |
poetsen, schoonmaken |
poetsen:
putsə (L288b Laar)
|
poetsen
III-2-1
|
32520 |
poetsmes |
stompje:
stømpkǝ (L288b Laar)
|
Het mes waarmee de uitstekende eindjes worden afgesneden. Zie ook afb. 279. [N 40, 75; monogr.]
II-12
|
19418 |
poken |
rakelen:
rōͅkələ (L288b Laar)
|
oprakelen, oppoken (van vuur)
III-2-1
|