19664 |
kelder |
kelder:
kalder (Q088p Lanaken),
kaldər (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
janger dan kalder
keͅldər (Q088p Lanaken)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kēͅrəl (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
kèrel (Q088p Lanaken),
kɛ.rəl (Q088p Lanaken),
vent:
rauwe vent (Q088p Lanaken)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] || Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
dręǝ (Q088p Lanaken),
keren:
kīrǝ (Q088p Lanaken),
omdraaien:
emdręwjǝn (Q088p Lanaken),
ømdręjǝ (Q088p Lanaken)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kérkhof (Q088p Lanaken),
’t kēͅrəkoͅf (Q088p Lanaken)
|
Kerkhof. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23298 |
kerkklok |
klok:
de bingel van də klok (Q088p Lanaken),
de klepel van een klok (Q088p Lanaken)
|
De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)]
III-3-3
|
22803 |
kermis |
kermis:
kirməs (Q088p Lanaken),
murgen is het keermis (Q088p Lanaken),
mərgə es hət kerməs (Q088p Lanaken),
mɛrgə es `t kèrmis (Q088p Lanaken)
|
kermis [RND] || Morgen is het kermis. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
keersmis (Q088p Lanaken),
kersməs (Q088p Lanaken),
kērsmes (Q088p Lanaken),
kērsməs (Q088p Lanaken)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)] || Kerstmis. [ZND 42 (1943)]
III-3-3
|
31190 |
ketellapper |
pannenlapper:
panǝlapǝr (Q088p Lanaken)
|
Rondreizende handwerksman die ketels en pannen repareert. De invuller uit Q 168 maakt onderscheid tussen de pannenlapper, die leurt met potten en pannen, en de zinkwerker, een gegoede ambachtsman. Zie ook het lemma "zinkwerker". Zie voor het woordtype pottefer ook Wld ii.8, pag. 1. [N 66, 54b; L 34, 17a-b; monogr.]
II-11
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
rondvaren:
rō.nt˲vǭ.rǝ (Q088p Lanaken)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
kettel[eg]:
kętǝl[eg] (Q088p Lanaken)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|