20953 |
leeg, gezegd van een noot |
doof:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
doif neut (Q088p Lanaken),
doͅf nōͅt (Q088p Lanaken)
|
loze noot [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
leeg:
lēg (Q088p Lanaken),
lēͅg (Q088p Lanaken),
lēͅx (Q088p Lanaken),
lɛ:g (Q088p Lanaken)
|
Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lę̄.xlǭ.pǝ (Q088p Lanaken)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
18920 |
leegloper |
leegganger:
ook materiaal znd 30, 4
lĕggenger (Q088p Lanaken),
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
lēͅgloupər (Q088p Lanaken),
lēͅglø͂ͅpər (Q088p Lanaken)
|
leegloper [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (Q088p Lanaken),
līs (Q088p Lanaken)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
liew (Q088p Lanaken),
ənə liw (Q088p Lanaken),
ənə līw (Q088p Lanaken)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenmuiltje:
-
liwəmölkə (Q088p Lanaken)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
21553 |
lei |
lei:
lij (Q088p Lanaken),
lèj (Q088p Lanaken),
lɛj (Q088p Lanaken),
ən lij (Q088p Lanaken)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (Q088p Lanaken)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lijǝ dǭk (Q088p Lanaken),
lɛjǝ dǭk (Q088p Lanaken)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|