20205 |
man |
man:
de maan ès aait (Q088p Lanaken),
hu hit tɛ mān (Q088p Lanaken),
ma:n (Q088p Lanaken),
mān (Q088p Lanaken)
|
man [RND], [RND] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)] || Vertaal in uw dialect: hoe heet die man? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
manšeͅt (Q088p Lanaken)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
korf:
kø̜rǝf (Q088p Lanaken)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (Q088p Lanaken)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
34051 |
mannelijk kalf |
duur:
dø̄r (Q088p Lanaken),
stiertje:
stīrkǝ (Q088p Lanaken)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34395 |
mannelijk lam |
bok:
bok (Q088p Lanaken),
bokje:
bø̄kskǝ (Q088p Lanaken)
|
[L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; JG 1b; N 70, 3; R 3, 36; AGV m 3; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (Q088p Lanaken),
schaapsbok:
sxǭpsbok (Q088p Lanaken),
šǭpsbok (Q088p Lanaken),
schapenbok:
šǫpǝbǫk (Q088p Lanaken)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hōrən (Q088p Lanaken),
hōə.rə (Q088p Lanaken)
|
Doffer. [Goossens 1b (1960)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
haan:
hǭn (Q088p Lanaken),
wenderd:
wēgǝrt (Q088p Lanaken),
wenderik:
weenderik (Q088p Lanaken),
wendreͅk (Q088p Lanaken),
wendręk (Q088p Lanaken),
wendǝrek (Q088p Lanaken),
wentǝrek (Q088p Lanaken),
wēndǝrek (Q088p Lanaken),
wiegerd:
wiegert (Q088p Lanaken)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend [ZND 01 (1922)]
I-12, III-4-1
|
24205 |
mannelijke eend, woerd |
wenderik:
weenderik / piele piele (Q088p Lanaken),
windərik (Q088p Lanaken)
|
woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)]
III-4-1
|