e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanaken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vetmesten mesten: męstǝ (Lanaken) Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.] I-11
veulen veulen: vø̄.lǝ (Lanaken) Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.] I-9
vierdeel eieren vierdeel: vidǝl (Lanaken) Een vierdeel eieren is volgens het WNT vooral een maat voor granen. Wat een vierdeel eieren inhoudt, is moeilijk na te gaan. De Diksjenaer van ''t Mestreechs zegt dat een viedel eieren een vierendeel van honderd plus één is, dus 26. Heel waarschijnlijk gaat het dus om een vierde deel van honderd.' [L 8, 44; monogr.] I-12
vieren vieren: gəve:rt (Lanaken) gevierd [RND] III-3-2
vieruursboterham vierurenskoffie, de -: veerooreskoffie (Lanaken) de maaltijd die gewoonlijk rond vier uur in de namiddag gebruikt wordt, het vieruurtje [ZND 06 (1924)] III-2-3
vijf centiem knabje: e knepke (Lanaken), ə kneͅpkə (Lanaken) Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 5 centimes? [ZND 28 (1938)] III-3-1
vijfentwintig centiem kwartje: kwaartjsə (Lanaken), ə kwārtchə (Lanaken), ə kwārtəjə (Lanaken) Bestaat er een dialectnaam voor een stuk van 25 centimes? [ZND 28 (1938)] III-3-1
vijl vijl: vɛjl (Lanaken) In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen, inz. metalen. Naar de grofte van de vijlkap, het aantal groeven over een bepaalde lengte van het blad, worden vijlen onder meer met de volgende benamingen aangeduid: grove vijlen, bastaardvijlen, halfzoetvijlen, zoetvijlen en fijne zoetvijlen. Naar de vorm worden de volgende vijlen onderscheiden: platte vijlen, driekante vijlen, halfronde vijlen, ronde vijlen of rattenstaarten en mesvijlen. Zie ook deze lemmata. Volgens de respondent uit L 329 was het assortiment vijlen van de koperslager te vergelijken met dat van smeden en bankwerkers. Zo noemde hij zoetvijlen, half-bastaardvijlen, bastaardvijlen, raspen en ronde, halfronde, vierkante, driekantige en platte vijlen. Zie ook deze lemmata. [N 33, 84; N 64, 53a; N 66, 21a; monogr.] II-11
vijver wijer: węjǝr (Lanaken) Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.] I-8
vijver, molenvijver wijer: węjǝr (Lanaken) Vijver, met name bij bovenslagmolens noodzakelijk om het benodigde water in op te slaan en om een zeker hoogteverschil te overbruggen. Bij de bovenslagmolen moet het water immers tot boven het molenrad geleid worden. Zie ook het lemma ɛbovenslagmolenɛ.' [Jan 93; Coe 48; Grof 34; monogr.] II-3