24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkof (Q088p Lanaken),
meͅrkhof (Q088p Lanaken),
meͅrəkoͅf (Q088p Lanaken),
mèrrekof (Q088p Lanaken)
|
vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
vaan:
vaan (Q088p Lanaken),
vaandel:
vaandel (Q088p Lanaken),
vāndel (Q088p Lanaken)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
26574 |
vlak |
te vol:
tǝ vǭ.l (Q088p Lanaken)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij over de volle lengte van de steen draagt. [Coe 171]
II-3
|
31547 |
vlakplaat |
tasseauplaat:
taʔsoplāt (Q088p Lanaken)
|
Vlakke, gietijzeren plaat die wordt gebruikt om de vlakheid van een werkstuk te controleren. Het werkstuk wordt daartoe over de met olie en een kleurstof ingesmeerde vlakplaat bewogen. De hoge plekken van het werkstuk worden zo met kleurstof gemerkt en kunnen vervolgens met het schraapstaal worden verwijderd. Zie ook afb. 206. [N 33, 344; N 64, 30b; N 66, 11b]
II-11
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hē̜gǝ (Q088p Lanaken)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|
24457 |
vleermuis |
vleermuis:
fleirmoes (Q088p Lanaken)
|
vleermuis [ZND 08 (1925)]
III-4-2
|
20944 |
vlees |
vlees:
vleis (Q088p Lanaken)
|
vleesch [ZND 07 (1924)]
III-2-3
|
25446 |
vlees conserveren |
zouten:
zājtǝ (Q088p Lanaken)
|
Meestal gebeurt dit conserveren door het vlees te zouten, te drogen of te roken, waardoor het vocht uit het vlees trekt. Moderner is de methode om het vlees in te vriezen. De respondent van L 413 vermeldt dat het vlees even wordt rondgedraaid in hete azijn. [N 28, 100; L 8, 128b; monogr.]
II-1
|
24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maai (Q088p Lanaken)
|
made [ZND 38 (1942)]
III-4-2
|
33117 |
vlegelband |
riem:
rēm (Q088p Lanaken)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|