34258 |
boter |
boter:
bōtǝr (Q088p Lanaken),
botter:
botǝr (Q088p Lanaken),
butǝr (Q088p Lanaken)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
boterham:
bóótram (Q088p Lanaken),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boteram (Q088p Lanaken),
boterham (Q088p Lanaken),
botram (Q088p Lanaken),
bōtərham (Q088p Lanaken),
snede:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
snej (Q088p Lanaken)
|
boterham [ZND 32 (1939)] || hoe noemt men de met boter gesmeerde snee brood [ZND 48 (1954)] || Zijn er andere namen van een boterham, die als platter beschouwd worden? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20713 |
boterham (kinderwoord) |
bam:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bam (Q088p Lanaken),
bammetje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
bammeke (Q088p Lanaken),
boo-boo-tje:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 3 vraag 9
boboke (Q088p Lanaken)
|
Zijn er kinderwoorden voor boterham? [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20885 |
boterhamworst |
schinkenworst:
šeŋkəwø͂ͅrs (Q088p Lanaken)
|
hamworst /schinken- [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
32948 |
botteriken |
haletten:
a`lętǝ (Q088p Lanaken)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
28908 |
boutijzer |
boutenijzer:
bowtǝnīzǝr (Q088p Lanaken)
|
Een hol strijkijzer met losse bouten erin, die verwarmd moeten worden. De informant van K 361 vermeldt dat dit eigenlijk een ijzer voor de naaister is, omdat het lichter is dan het persijzer. De informant van L 416 geeft aan dat de bouten in een kachel verwarmd worden. Voor de informant van Q 99 is het een onbekend ijzer. [N 59, 21b; N 59, 20]
II-7
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (Q088p Lanaken),
labeurgrond:
labørgrōnt (Q088p Lanaken),
labeurland:
labø̄rlānt (Q088p Lanaken),
land:
lant (Q088p Lanaken),
lānt (Q088p Lanaken),
veld:
fɛ̄.lt (Q088p Lanaken),
vē̜lt (Q088p Lanaken),
vę.lt (Q088p Lanaken),
vɛlt (Q088p Lanaken)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
29058 |
bovenkraag |
bovenkraag:
bōvǝkrǭx (Q088p Lanaken)
|
Het buitenste of bovenste gedeelte van de kraag dat in het zicht komt. [N 59, 121a]
II-7
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bōvǝlēx (Q088p Lanaken),
overlicht:
iǝvǝrlēx (Q088p Lanaken)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25969 |
bovenslagmolen |
bovenwatermolen:
bōvǝwǭtǝrmø̄.lǝ (Q088p Lanaken)
|
Watermolen waarbij het water aan de bovenzijde van het molenrad in bakken valt. Door het gewicht van de gevulde bakken wordt het rad in beweging gezet. Omdat er voor een bovenslagmolen veel verval vereist is, treft men dit type molen vooral aan de bovenloop van rivieren aan. Bij de bovenslagmolen bevindt zich steeds een vijver, waardoor de molenaar zich altijd van een voldoende hoeveelheid water verzekerd weet. Het woorddeel tap- in het woordtype tapmolen (P 55) verwijst daar naar. Zie verder ook de toelichting bij het lemma ɛvijver, molenvijverɛ. Het woorddeel -ømolenŋ is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmolenɛ.' [Vds 21; Coe 3; Jan 3; Grof 14; monogr.]
II-3
|