33377 |
giergoot |
zeikgoot:
[zeik]˲gōt (Q088p Lanaken)
|
Onder het rooster in de mestgoot is een goot die de doorgesijpelde gier afvoert naar de gierput. Een aantal opgaven betreffen het laagste punt van deze giergoot, of de gierkuil in de potstal. Ze staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. Zie ook afbeelding 10.A.f bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42c en 43b]
I-6
|
21325 |
gierigaard |
beest:
bis (Q088p Lanaken),
gier:
gier (Q088p Lanaken),
giere prij:
gir preij (Q088p Lanaken),
nauwe, een ~:
neͅjə (Q088p Lanaken),
pens:
peͅns (Q088p Lanaken),
scherpe, een ~:
⁄t ēͅs ənə schë:rəpə (Q088p Lanaken),
varken:
verken (Q088p Lanaken),
vrek:
vrek (Q088p Lanaken),
vreͅk (Q088p Lanaken)
|
gierigaard [ZND 35 (1941)] || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)]
III-3-1
|
32614 |
gierkar |
beerkar:
[beer]kār (Q088p Lanaken)
|
De gierkar wordt gebruikt om gier naar het land te brengen. Op de kar bevindt zich een ton of bak met gier. Onder gierkar wordt ook wel verstaan het geheel van kar en ton. Kar en ton werden als één geheel gezien. Dit kan heel wel gelden voor meer plaatsen dan in dit lemma op grond van het materiaal aangegeven kon worden. Ook het omgekeerde doet zich voor, nl. dat benamingen die op ton of vat wijzen op de combinatie van kar en ton van toepassing zijn. Daarvoor zie men het volgende lemma. [N 17, 8 + 9a; N M, 9b; N 11A, 56a, + 57; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32606 |
gierpomp |
zeikpomp:
[zeik]po.mp (Q088p Lanaken)
|
Met de termen in dit lemma wordt de pomp bedoeld, waarmee men de gier uit de gierput of -kelder oppompt. Dat was aanvankelijk een cilindervormige pomp met zuiger en slot, maar kan (zie kattekop) later ook een pomp van een ander type zijn geweest. De term gierpomp is later overgegaan op de door een motor aangedreven centrifugaalpomp. Voor de plaatselijke uitspraak van het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma gier c.a., resp. mest. [JG 1a + 1b; N 18, 121; N 11A, 49a; monogr.]
I-1
|
32609 |
gierschep, gieremmer |
scheppan:
šø̜ppan (Q088p Lanaken)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikton:
[zeik]ton (Q088p Lanaken)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
24155 |
gierzwaluw |
steenzwarbel:
steinzwalber (Q088p Lanaken)
|
gierzwaluw
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
geeten (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
t woter gotj out te buis
gotj (Q088p Lanaken),
gutsen:
het woter gutsj in de goot
gutš (Q088p Lanaken),
kletsen:
kletsen (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
lopen:
het woater leup out te koanjel
løp (Q088p Lanaken)
|
gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spuit:
particuliere tuin
sprójt (Q088p Lanaken)
|
Hoe noemt u: de tuingieter waarmee men aangiet (broesgieter?) [N 71 (1975)]
III-2-1
|
22788 |
gilde |
compagnie (fr.):
cómpeneij (Q088p Lanaken),
gilde:
gilde (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|