e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanaken

Overzicht

Gevonden: 2852

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
angelusklok angelus: də angəlys luyt (Lanaken), bedeklok: de beiklok trek (Lanaken), engel des heren: den ingel des hieren weurdt geloiud (Lanaken) De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)] III-3-3
anjelier anjelier: ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007  anjelier (Lanaken), flier: ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007  fleer (Lanaken), groffiaat: ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007  groffijōͅte (Lanaken) Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)] I-7
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) anjelier: -  anjelier (Lanaken), groffiaat: -  groffiaat (Lanaken), 3x  groffiaat (Lanaken), violier: [Eigenlijk Cheiranthus cheiri] -  fleer (Lanaken) tuinanjer III-2-1
appel, algemeen appel: appel (Lanaken, ... ), appəl (Lanaken, ... ) [ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)] I-7
appelbol krollebol: krollebol (Lanaken), krollebŏl (Lanaken), krolləbol (Lanaken) appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)] III-2-3
appelmoes appelcompte: appelekompot (Lanaken), appelenfrets: appələfrets (Lanaken), appelenmoes: appelemoos (Lanaken), appelenprits: appələprets (Lanaken), compte: zeggen jongere mensen.  kompot (Lanaken), pruts: zeggen oude mensen. (...tch: chèvre!).  pritch (Lanaken) appelmoes [ZND 32 (1939)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)] III-2-3
appeltaartje tas: tēsch (Lanaken) een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)] III-2-3
aren lezen oogsten: ǫu̯stǝ (Lanaken), ǫxstǝ(n) (Lanaken) Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2] I-4
arend van de zeis ang: ãŋ (Lanaken) Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.] I-3
arm arm: ɛrǝm (Lanaken) Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169] II-3