23259 |
angelusklok |
angelus:
də angəlys luyt (Q088p Lanaken),
bedeklok:
de beiklok trek (Q088p Lanaken),
engel des heren:
den ingel des hieren weurdt geloiud (Q088p Lanaken)
|
De angelusklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
33621 |
anjelier |
anjelier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
anjelier (Q088p Lanaken),
flier:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
fleer (Q088p Lanaken),
groffiaat:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
groffijōͅte (Q088p Lanaken)
|
Anjelier, Fr. oeillet, Lat. Dianthus [ZND 15 (1930)]
I-7
|
19819 |
anjer, anjelier (dianthus caryophyllus l.) |
anjelier:
-
anjelier (Q088p Lanaken),
groffiaat:
-
groffiaat (Q088p Lanaken),
3x
groffiaat (Q088p Lanaken),
violier:
[Eigenlijk Cheiranthus cheiri] -
fleer (Q088p Lanaken)
|
tuinanjer
III-2-1
|
33617 |
appel, algemeen |
appel:
appel (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken),
appəl (Q088p Lanaken, ...
Q088p Lanaken)
|
[ZND 01 (1922)] [ZND 26 (1937)]
I-7
|
20638 |
appelbol |
krollebol:
krollebol (Q088p Lanaken),
krollebŏl (Q088p Lanaken),
krolləbol (Q088p Lanaken)
|
appel in deeg gedraaid en in de oven gebakken [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
20698 |
appelmoes |
appelcompte:
appelekompot (Q088p Lanaken),
appelenfrets:
appələfrets (Q088p Lanaken),
appelenmoes:
appelemoos (Q088p Lanaken),
appelenprits:
appələprets (Q088p Lanaken),
compte:
zeggen jongere mensen.
kompot (Q088p Lanaken),
pruts:
zeggen oude mensen. (...tch: chèvre!).
pritch (Q088p Lanaken)
|
appelmoes [ZND 32 (1939)] || appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
20753 |
appeltaartje |
tas:
tēsch (Q088p Lanaken)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ǫu̯stǝ (Q088p Lanaken),
ǫxstǝ(n) (Q088p Lanaken)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q088p Lanaken)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21902 |
arm |
arm:
ɛrǝm (Q088p Lanaken)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|