e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Landen

Overzicht

Gevonden: 384
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sporen van de haan sporen: spōrǝ (Landen) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
spreken, praten praten: praute (Landen), spreken: stil spreke (Landen) Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] III-3-1
sprookje vertelsel: en vertelsel (Landen), vertelseltje: ə vərtelsəlkə (Landen), vertreksel: vgl. WBD III, 3.1 (pag. 252): vertreksel, Landen (P 171).  vertreksel (Landen) hoe heet een kindervertelsel ? kent ge nog een woord sage ? (uitspraak) [ZND 42 (1943)] III-3-1
steengruis kiezel: kizǝl (Landen), kriezel: krizǝl (Landen) Kleine stukjes steen waarmee men wegen bedekt. Voor een verklaring van het woordtype ɛbrokkeljonɛ zie men de toelichting bij het lemma ɛmokerɛ (WLD II.9, blz. 15) waarin ɛbrokkeljonɛ in verband wordt gebracht met het Franse ɛbriquallonsɛ en het Waalse ɛbricayonsɛ ø̄steenpuinø̄.' [L 24, 28a; monogr.] I-8
sterke / ruwe kerel roezeboes: zie WNT sub roezemoes (I): ook roezeboes, ruizebuis, 1. een onstuimig, ruw, woest en wild persoon, een robbedoes.  dazənənrāuzəbāus (Landen) dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)] III-3-1
straatgoot goot: gaut (Landen), goot/gout? (Landen), rigole (fr.): de rigol (Landen) De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)] III-3-1
streng streen: strēn (Landen), streng: strɛŋ (Landen) Een streng garen, een gewonden en veelal ineengedraaide bundel waarin garen in de handel komt. De woordtypen lood, half lood, loodje en onsje duiden op een bepaalde hoeveelheid gewicht garen. [N 62, 56c; L 7, 58; L 28, 14; Gi 1.IV, 25; MW; S 36; monogr.] II-7
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] streen: en streen goure (Landen), streng: en streng gaien (Landen), streng (Landen) Een streng garen. [ZND 07 (1924)] || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)] III-1-3
stronk, boomstronk aarsgat: jatsxat (Landen), boomgat: bumgat (Landen), tjonk: tjoŋk (Landen) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
strooien strooien: strui̯ǝ (Landen), strouwen: strōn (Landen) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] I-11