| 29838 |
blaren |
intrekken:
entrękǝ (P171p Landen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
| 31184 |
blikslager |
blikslager:
blękslēgǝr (P171p Landen)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
| 24470 |
bloei |
bloem:
bloem (P171p Landen)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
| 21301 |
boer |
boer:
de boer woent op e gebruik (P171p Landen),
de boer woent op en winning (P171p Landen),
də bŭwr (P171p Landen)
|
boer [ZND 14 (1926)] || Vertaal in het dialect en vul aan: De boer woont op een ... (Fr. ferme geef de verschillende namen voor grote en kleine bedrijven, indien er bestaan. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 22552 |
boog |
boo:
bô (P171p Landen)
|
Boog. [Willems (1885)]
III-3-2
|
| 21178 |
boot(je) |
boot(je):
boet (P171p Landen),
bókke (P171p Landen),
schuit(je):
scheutje (P171p Landen)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
| 21594 |
borg blijven |
borg zijn:
berg zijn (P171p Landen)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
| 34258 |
boter |
botter:
botǝr (P171p Landen)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
| 33644 |
bouwland |
land:
lant (P171p Landen),
veld:
vęlt (P171p Landen),
vɛlt (P171p Landen)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 33654 |
braakliggen |
braken:
brǭkǝ (P171p Landen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|