e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gispen, geselen smik: sjmik (Lanklaar) Met een tak of zweep slaan (smikken, geselen, klatsen) [N 108 (2001)] III-1-2
gist gist: ges (Lanklaar), gęs (Lanklaar) Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2] || gist, dikwijls door brouwerijen geleverd (Fr. levure) [ZND 02 (1923)] II-1, III-2-3
glacé glac (fr.): gla.sēs (Lanklaar, ... ) handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)] || wanten, met duim maar zonder vingers [N 23 (1964)] III-1-3
glad, glijdend glad: glaat (Lanklaar, ... ), glāt (Lanklaar) glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)], [ZND B2 (1940sq)] III-4-4
glasgordijn gordijn: gardīn (Lanklaar), goͅrdēi̯n (Lanklaar) Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)] III-2-1
glazenkast glazerenkast: glāzərə kas (Lanklaar, ... ) Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)] III-2-1
glazig glazen: glazen (Lanklaar) aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)] III-2-3
glazuur wit: wit (Lanklaar) Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)] III-1-1
gleiswerk aardewerk: ē ̝rdǝwęrǝk (Lanklaar), ē̜rdǝwørk (Lanklaar) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8
glijden kaaien: kejë (Lanklaar), #NAME?  kejjë (Lanklaar), litsen: #NAME?  litsë (Lanklaar) glijden [ZND 01 (1922)] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)] III-1-2