e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L422p plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoffel schoffel: šofǝl (Lanklaar) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šofǝlǝ(n) (Lanklaar) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoft schocht: šǫx (Lanklaar) Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2] I-9
schoftzadel zadel: zāl (Lanklaar) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10
schokken schokken: šǫkǝn (Lanklaar) Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97] I-13
schokschouderen de schouders ophalen: šoͅuwərs oͅbōlə (Lanklaar) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-2
scholekster snep: Frings; half lang als lang omgespeld  sneͅp (Lanklaar) scholekster (43 drukke zwart-witte vogel met rode bek; meest in de rivierstreek [N 09 (1961)] III-4-1
schommel schokkel: ən šŏGəl (Lanklaar) Een schommel (Fr. balancoire). [ZND B1 (1940sq)] III-3-2
school school: keinjer zien no schùl (Lanklaar), kɛiŋər zin nau sul (Lanklaar) de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] III-3-1
schoon, rein proper: prōəpər (Lanklaar), pruopər (Lanklaar), schoon: šuən (Lanklaar) Rein, schoon, als gevolg van het poetsen (schoon, proper) [N 79 (1979)] || Reinigen, poetsen, (poetsen, kuisen, schoonmaken) [N 79 (1979)] III-2-1