e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

Gevonden: 4196

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(met) het hoofd stoten botsen: botsə (Lanklaar), zig botsə (Lanklaar) stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)] III-1-2
(met) stevige benen goede stompels: ēͅə hēͅft xōj stø.mpələ (Lanklaar) benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] III-1-1
(zich) bukken (zich) bukken: zeg bokə (Lanklaar) bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: bangt (Lanklaar), bavetjə (Lanklaar), døͅypdekəntjə (Lanklaar), døͅyphəmkə (Lanklaar), døͅypmətskə (Lanklaar), nāvəlbangt (Lanklaar), pisdōk (Lanklaar), zeͅivərleͅbkə (Lanklaar) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
[falie] falie: faalie (Lanklaar), fāli (Lanklaar, ... ), voile (fr.): vūl (Lanklaar), ZND35,010b: Bij moeder.  val (Lanklaar) falie [ZND 01 (1922)] || falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[kazavek?] kazavek: korte jak  ka.žəveͅk (Lanklaar), korte, zeer aansluitende damesblouse  ka.žəveͅk (Lanklaar), mantel  ka.žəvek (Lanklaar) jak; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[lijfje] lijfje: betekenis: hemd dat op het blote onderlijf gedragen wordt  lifkə (Lanklaar) lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
aalmoes armmoes: errëmoos (Lanklaar) aalmoes [ZND 01 (1922)] III-3-1
aam, maat van 150 l. mudje: mèutsje (Lanklaar, ... ), potje: pötsje (Lanklaar, ... ) aam [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)] III-4-4
aambeeld aanbeeld: āŋbęlt (Lanklaar), aanvilt: āmvęljt (Lanklaar), ānvęltš (Lanklaar) Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.] II-11