id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
32883 | grasmaaimachine | maaimachine: mɛi̯mǝšeŋ (Lanklaar) | Het door één of twee paarden getrokken tweewielig werktuig uit het begin van de mechanisatie om gras te maaien. Zie afbeelding 6. [N J, 1a; JG 1a, 1b; monogr.] I-3 |
24158 | grasmus | grasmus: Frings; half lang als lang omgespeld grāsmøͅš (Lanklaar) | grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)] III-4-1 |
24159 | graspieper | grasmus: Frings; half lang als lang omgespeld grāsmøͅš (Lanklaar) | graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)] III-4-1 |
19460 | grasveld, bleekveld | bleek: bleͅi̯k (Lanklaar), bleekwei: bleͅi̯kweͅi̯ (Lanklaar), groesje: grøͅskə (Lanklaar) | Onderhouden grasveld (bleek, gazon, gruis) [N 79 (1979)] III-2-1 |
33673 | graszode | res: ręš (Lanklaar), ris: reš (Lanklaar), rēšǝ (Lanklaar) | Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.] I-8 |
24160 | grauwe gors | grauwgors: Frings; half lang als lang omgespeld grau̯w gø̄əs (Lanklaar) | grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)] III-4-1 |
24161 | grauwe klauwier | grauwe lier: Frings; half lang als lang omgespeld grau̯ līər (Lanklaar) | grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)] III-4-1 |
24162 | grauwe vliegenvanger | vliegenvanger: Frings; half lang als lang omgespeld vlēgəvɛŋər (Lanklaar) | grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] III-4-1 |
34210 | grazen | lopen: lǭu̯pǝ (Lanklaar), weiden: wɛi̯jǝn (Lanklaar) | Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.] I-11 |
33462 | grendel | grendel: grɛi̯ǝl (Lanklaar), schoude: šǫu̯ (Lanklaar) | Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.] I-6 |