17541 |
groeien |
groeien:
grøi̯ǝ (L422p Lanklaar),
profiteren:
geprofeteerd (L422p Lanklaar),
wassen:
hij is gewassen (L422p Lanklaar),
wasǝ (L422p Lanklaar)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
regenachtig weer:
rēͅgəneͅxtix wēͅr (L422p Lanklaar),
vet weer:
vøͅt wēͅr (L422p Lanklaar),
wassig (weer):
wessig
weͅsex (L422p Lanklaar),
zeumig weer:
zeumig
zø̄məx (L422p Lanklaar)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar),
gréun (L422p Lanklaar, ...
L422p Lanklaar)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24163 |
groene specht |
groene specht:
Frings; half lang als lang omgespeld
grø̄nə spɛx (L422p Lanklaar)
|
specht, groene ~ (32 groen met gele stuit; komt vaak op de grond; roep lachend [kju-kju] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24164 |
groenling |
groenvink:
Frings; half lang als lang omgespeld
grø̄nveͅŋk (L422p Lanklaar)
|
groenling (14,5 groenig, met gele vleugel- en staartplekken; nogal plompe vogel; broedt ook in dorp en stad, vaak in doornstruiken; nest van worteltjes, witte eitjes, rood bespikkeld; roep snel [tjuktjuktjuk]; zang heeft op het eind [swèèèè]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21328 |
groentevrouw |
groenselwijf:
gréunsëlwief (L422p Lanklaar)
|
groentenvrouw [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
grooëf (L422p Lanklaar),
grǭǝf (L422p Lanklaar)
|
Gezegd van een paard met zware poten. Een aantal antwoorden is opgenomen in het lemma ''zwaar paard'' (4.5.1), omdat het daar eerder thuishoort. [N 8, 64b] || grof [ZND 01 (1922)]
I-9, III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
baarslagen:
bā.rslāgǝ (L422p Lanklaar)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
struis:
struis (L422p Lanklaar),
stry(3)̄s (L422p Lanklaar)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof, zwaar). [N 106 (2001)] || zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
flinke teef:
flinke teef (L422p Lanklaar),
goede gezonde, een -:
gooj gëzŏĕn (L422p Lanklaar),
machine:
meching (L422p Lanklaar)
|
Hoe heet een dik en log vrouwmens (machochel, machoechel, of iets anders) ? [ZND 38 (1942)] || hoe heet een sterk gebouwde vrouw (soms: tes, tas, enz.) [ZND 05 (1924)]
III-1-1
|