e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Lanklaar

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hazelaar hazenotenstruik: assënooëtëstroek (Lanklaar) hazelstruik [ZND 01 (1922)] III-4-3
hazelnoot hazenoot: assënooët (Lanklaar) hazelnoot [ZND 01 (1922)] III-4-3
hebben hebben: øbə (Lanklaar) hebben [ZND A1 (1940sq)] III-3-1
hecht van een mes handhaaf: m.  antøf (Lanklaar), heft: hɛft (Lanklaar), steel: stēəl (Lanklaar, ... ) handvat van een mes (hecht, heft) [N 20 (zj)] || hecht van een mes [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] III-2-1
heen en weer draaien drentelen: drentelen (Lanklaar) Heen en weer draaien (drentelen, drimmelen, drispelen, draaien) [N 108 (2001)] III-1-2
heen en weer schuiven schravelen: sjravelen (Lanklaar) Heen en weer schuiven (wiebelen, wiemelen, sjroevelen, winaauwen) [N 108 (2001)] III-1-2
heerbroer herenbroer: hērəbrōr (Lanklaar) heerbroer [ZND 11 (1925)] III-2-2
heerneef herenneef: hīrəne͂f (Lanklaar) heerneef [ZND 11 (1925)] III-2-2
heeroom herennonk: hīrənoənk (Lanklaar) heeroom [ZND 11 (1925)] III-2-2
hees, schor beroest in de keel: bəroͅs zīn (Lanklaar), hees: heisj (Lanklaar), heͅiš zīn (Lanklaar), ijš (Lanklaar) hees [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)] || schor, schor zijn [ruigsen, hees, gees zijn] [N 10 (1961)] III-1-2