27552 |
kniebeschermer |
knielap:
knielap (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Emma])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
knéëzë (L422p Lanklaar)
|
kniezen [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (L422p Lanklaar),
pitsen:
pitsjë (L422p Lanklaar)
|
iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] || knellen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
27967 |
knikken |
doorduwen:
doorduwen (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Domaniale])
|
Gezegd van een stijl die door te zware belasting doorbuigt. [N 95, 357; monogr.]
II-5
|
22363 |
knikker |
huif:
hyf (L422p Lanklaar),
øjf (L422p Lanklaar),
ən y(3)̄f (L422p Lanklaar)
|
Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Knikker. [ZND 01 (1922)] || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogjes knikken:
uigskës knikkë (L422p Lanklaar)
|
knipogen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
algemeen
zwāən (L422p Lanklaar)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21001 |
knoflook |
knoflook:
knoeflooëk (L422p Lanklaar)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kuiltjes:
kuulkes (L422p Lanklaar)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
28036 |
knol |
helle steen:
hɛlǝ stęjn (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Zwartberg, Waterschei]),
storingsgesteente:
storingsgesteente (L422p Lanklaar
[(Eisden)]
[Eisden])
|
Kleine, geweldig harde ijzersteenbol, ongeveer ter grootte van een vuist, die zich in de steenkool bevindt. De ijzersteenbol is vergelijkbaar met de klok maar kleiner van afmeting. Hij is vaak zo hard dat de pin van de luchthamer breekt wanneer hij op zulke bollen stoot (Lochtman pag. 89). [N 95, 529; monogr.; Vwo 424]
II-5
|